“Toen de mier en de eekhoorn op een keer door het bos wandelden stuitten zij op een zwart muurtje, dwars over de weg. Dat muurtje hoorde daar niet te staan.
Zij duwden tegen het muurtje, maar het gaf niet mee.
‘We kunnen eromheen lopen,’ zei de eekhoorn.
Maar om de een of andere reden vond de mier dat niet eerlijk. Hij nam een aanloop en probeerde in één keer bovenop het muurtje te komen. Hij haalde het bijna, maar het muurtje was glad en hij gleed naar beneden.
‘Au,’ zei hij. De eekhoorn schudde zijn hoofd.
‘Geef me eens een zetje,’ zei de mier.
De eekhoorn tilde de mier op zodat hij bovenop zijn hoofd kon staan.
‘Ik ben er bijna!’ riep de mier.
‘Ja?’ riep de eekhoorn die niet makkelijk stond.
De mier sprong, maar weer kwam hij iets tekort. Hij viel bovenop de eekhoorn en samen vielen zij op de grond.
‘We zouden eromheen kunnen lopen…’ stelde de eekhoorn opnieuw voor.
‘Daar is het nu te laat voor,’ zei de mier. ‘Dan hadden we dat meteen moeten doen.’
De eekhoorn ging op de grond zitten. Maar de mier pakte een tak van de iep die daar stond. Hij bond de tak om zijn middel, liep zover mogelijk naar achteren en liet zich toen omhoog zwiepen.
Met een zware dreun kwam hij tegen het muurtje aan, en gleed naar beneden.
‘Het scheelde niets!’ riep hij opgewonden.
‘Ik loop eromheen,’ zei de eekhoorn.
‘Geen sprake van,’ zei de mier. Hij sprong overeind en hield de eekhoorn tegen.
‘Dat zou zonde zijn,’ zei hij.
De eekhoorn ging weer zitten. De mier had inmiddels talrijke bulten en schrammen op zijn rug en zijn benen, maar hij ging weer druk aan het werk. Hij timmerde een ladder van takken en doornen. Het was geen mooie ladder, en hij was ook niet stevig, en toen de mier bovenop de ladder stond en zijn voet al op het muurtje wilde zetten brak de ladder en viel de mier tussen de gebroken takken en doornen naar beneden. Hij lag daar bedolven onder de resten van zijn ladder, maar niet voor lang, want hij sprong overeind en kon de eekhoorn nog net bij zijn staart grijpen voordat hij om het muurtje heen was gelopen.
‘O nee,’ zei de mier. ‘Dat nooit.’
Later die middag probeerde de mier nog een keer met volle vaart door het muurtje heen te lopen, en van twee boomstammen maakte hij nog een soort wip die hem over het muurtje heen moest werpen.
Tegen de avond gingen zij naar huis. De mier leunde zwaar op de schouder van de eekhoorn. Hij vertelde dat hij die avond wel een manier zou vinden. Hij had thuis nog een boek met honderd manieren om over muurtjes te komen of anders zou hij zelf wel iets verzinnen.
‘Morgen lach ik om dat muurtje,’ zei hij. ‘Let maar op, eekhoorn!’
Maar de eekhoorn lette niet meer op en zeulde hem naar zijn huis, niet ver van het midden van het bos.”
Fragment uit ‘Na aan het hart: Dierenverhalen vol vriendschap’ van Toon Tellegen (2004)